Een blanda met een goeling

on 15 april 2017 by

De oudste foto ervan is toen ik twee jaar was. Ik lig op bed, met mijn pasgeboren zusje naast me en met mijn hoofd op m’n goeling: een rolkussen dat je naast je in bed legt. Daar kun in warme nachten zo lekker verkoeling bij zoeken door er je arm en je been omheen slaan. En tijdens koude nachten is de goeling natuurlijk lekker warm tegen je aan.
Mijn ouders sliepen met een goeling; dat hadden ze aan het Indische leven overgehouden. En van jongs af aan hebben mijn zus en ik er ook een gehad. Nog altijd slapen we ermee: pa, ma, Ineke en ik.

Zo lekker, een goeling. Heerlijk tegen je aanduwen, dat zachte rolkussen gevuld met kapok. Die kapok vergruisde, verstofte helemaal, zodat je na een paar jaar een slap kussenvelletje overhield met nog een plukje stevigheid erin. Dan haalde ma nieuwe kapok en vulde de goeling weer. Een vies stoffig werkje, want het oude goedje was werkelijk helemaal vergaan en één groot stofnest geworden. De nieuwe kapok was heerlijk om je handen diep in weg te drukken. Zo zacht, zo koel, die zaadpluisjes. Indisch dons. Jammer als het in de goeling verdween, dan kon je er niet meer bij.

Vriendjes wezen wel eens, vragend wat dat nu wel was, mijn goeling. Lijkt me lekker, zeiden ze als ik het had uitgelegd en ze er uitgebreid in hadden geknepen. Dat verdween toen ik ouder werd. “Slaap jij nog met die goeling?” vroegen ze dan, lacherig doend over mijn bedpartner. Ze deden maar. Ik vond het prettig en daarmee uit.

Als ik ergens logeerde ging de goeling mee, anders kon ik niet slapen. Want dan lag die ene arm maar gek naast me, zo nergens omheen. Iemand die plotseling stopt met roken kent dat verschijnsel ook. Op bepaalde momenten grijp je naar iets wat er niet is en daar sta je dan met die onwennige lege handen.
De eerste vriendin die bij me bleef slapen zag in goeling een concurrent, wat wel enigszins klopte. Want met z’n drieën in een eenpersoonsbed was wat teveel. Dat kussen eruit of ik eruit, zei ze en ik maakte flink een keuze waarvan ik aanvankelijk totaal geen, maar later die nacht toch wel slapeloze spijt had. Maar ja, wie van twee walletjes wil eten wordt vroeg of laat toch gestraft, zei mijn moeder altijd.

Toen ik verkering kreeg met Toos maakte ik wekelijks een reis naar Den Bosch, waar ik in het weekeinde bij haar thuis bleef slapen. “Jongen, wat neem jij toch allemaal mee?” vroeg haar moeder, die me keer op keer met een grote weekendtas zag sjouwen. Dus goeling getoond en weer een verklaring gegeven. Toos’ zussen dromden een beetje giechelig samen om dat wat ze als een ‘bedgeheim’ van me zagen. De broers noemden het woord niet, maar lieten duidelijk blijken me een soort duimelottend mietje te vinden. Zíj hadden zoiets niet nodig om in slaap te komen, zeiden ze flink. Nog maanden erna mochten ze het onderwerp tijdens feestjes graag ter sprake brengen.

Tot ik op een ochtend bij Peter op de kamer kwam om hem wakker te maken. Peter sliep met twee kussens, dat deed broer Jo ook. Ik had daar nooit bij stilgestaan, maar nu zag ik dat hij in zijn slaap een van de kussens wat naar beneden had getrokken en deze met zijn naar boven gestrekte armen stevig omklemde. O, wat een duidelijk zielig Hollands equivalent van mijn goeling. Zowel bij Peter als bij Jo trok ik met een uit wraak opgebouwd genoegen de dekens weg en wees hen nadrukkelijk op hun kussens. Naderhand nooit meer last gehad op feestjes.

Ook Toos heeft ‘m inmiddels helemaal geaccepteerd, mijn goeling. Jarenlang vond ze het stilletjes een enigszins vreemd ding, maar toen ze voor de eerste keer in verwachting was veranderde dat. Steeds vaker trok ze tijdens haar slaap ’s nachts zachtjes mijn goeling weg. Bij een van mijn worstelingen om behoud werd ze wakker.
“Waarom pak jij m’n goeling af?”
“Als steuntje voor m’n buik. Die wordt zo zwaar.”
“Dan pak je toch iets anders.”
“Ik heb niks anders, en de goeling is precies goed.”
In de hoop dat het een tijdelijke zaak zou zijn gaf ik toe en leefde ’s nachts met twee kussens. Maar na de bevalling veranderde er niets. De gewenning had toegeslagen en er zat voor Toos niets anders op dan voor zichzelf een kussentje te maken. Want die goeling moest terug.

De goeling; mijn goeling. Hij geeft aan hoe Indisch een Hollandse jongen kan zijn. Uiterlijk een niet-Indische kaaskop. Maar dan toch wel een die regelmatig zijn onzichtbare bindingen met Indië omklemt. Een blanda met een goeling.

Zakgeld in een sigarettenblikje

De hele week was hij weg, mijn vader. Het land door, contractpensions bezoeken. Want pa was contactambtenaar, zoals dat toen heette.
Hij ving de mensen op die aanvankelijk in Indië waren blijven wonen toen dat Indonesië was geworden, maar door de situatie daar later alsnog waren gedwongen naar Nederland te gaan.

“Adoeh, so sielig ja,” zeiden de tantes.
“Het moest er van komen,” zeiden de ooms die als man de zaken meer rationeel benaderden en tevreden overzees blikten om daar de chaos te ontwaren die zij – kennelijk – altijd al hadden voorspeld.
Maar er moest wel wat met die mensen, want in Indonesië was het voor hen geen leven meer. En dus kwamen ze naar Nederland. Het was aan de ambtenaren van het Ministerie van Maatschappelijk Werk hen op te vangen en onderdak te brengen. Pa was een van hen, en bovendien nog de enige die Maleis sprak, wat een uitkomst was omdat sommigen geen Nederlands kenden.

Soms vertelde pa er geschokt over.
“Een heel gezin met vijf kinderen was het. Natuurlijk geen winterkleren en alles hadden ze achter moeten laten; alleen zó’n koffertje met spullen konden ze meenemen.”
En hij wees met gehoekte wijsvingers en duimen een maatje aan dat het speelgoedkoffertje van mijn zusje en mij ook had. Het was de eerste keer dat tot mij doordrong dat armoede iets was dat niet alleen vroeger voorkwam.

Pa bracht de mensen onder in pensions, die in zo’n geval voortaan contractpension werden genoemd. Verder zorgde hij er voor dat de repatrianten kleren en zakgeld kregen. Zakgeld, voel je? Aan de ene kant was dat indertijd kennelijk een normaal woord, maar ik weet dat ik ook zwemen van schaamte voelde als ik eraan dacht dat mijn vader die mensen zakgeld moest geven. Alsof je een kind iets toestopt wat hij van een vriendelijke grote oom krijgt. Zakgeld is een extraatje, om iets voor jezelf te kunnen kopen. Maar van zakgeld kun je niet leven, daar moeten andere inkomsten borg voor staan.

Doordeweeks bezocht pa de mensen in de pensions. Om te zien op welke wijze zij verder konden worden opgevangen en om hun hun uitkering te geven. Het geld hiervoor had hij in een blikken sigarettendoosje. “Soms wel duizend gulden,” hoorde ik mijn ouders een keer tegen elkaar zeggen. Een onvoorstelbaar bedrag in die tijd. Voor het behoud hiervan stond mijn vader tijdens zijn reizen met lijf, leden en leven in, stelde ik mij zo voor.

De pensionbezoeken gebeurden op een wijze waarover de latere minister van Verkeer en Waterstaat, de sterk het openbaar vervoer propagerende mevrouw Maij-Weggen, naderhand regelmatig climax-dromen had: volledig per trein en bus. Een auto hadden wij (natuurlijk) niet en het begrip ‘dienstwagen’ werd op Volkswagen Kever-niveau net voorgeproefd in de hogere ambtenarenrangen. Een tijd waarin het effectieve werktempo vanwege het openbaar vervoer ook duidelijk anders lag. Toen konden souschef en chef nog tegen elkaar zeggen:
“Bel heeft vandaag vier pensions bezocht.”
“Die moesten we maar eens in de gaten houden, die Bel, want strebers, daar hebben we niets aan, Van Klaveren. Die verpesten hier de sfeer.”
“Net wat u zegt, meneer Zoutenzuur. Ik zal de komende tijd zijn weekstaten nauwkeurig doorlopen.”

Vaak was pa de hele week weg, om op zaterdagmiddag laat terug te keren. Feest was dat, die thuiskomst. En soms bracht hij wat voor me mee, zoals dat blikken treintje. Nu klinkt dat wat goedkoop, maar toen was iets van blik nog echt degelijk speelgoed.
Als ik doordeweeks aan mijn vader dacht zag ik hem in mijn verbeelding langs de pensions trekken in een soort Messiasrol, overal z’n sigarettenblikje tevoorschijn halend om de pensiongasten hun fooi, genaamd ‘zakgeld’, te geven. Met een flink gezicht om het schaamrood op z’n kaken te verdoezelen natuurlijk, omdat hij besefte dat je zo toch eigenlijk niet met mensen om kon gaan.

Na verloop van tijd, toen duidelijk werd dat het grote Holland lang niet zoveel zegeningen kende als in Indonesië was overgebracht en veel mensen nog zonder werk en huis zaten, werd de stemming soms grimmiger. Pa was niet bang uitgevallen, maar de keer dat iemand in een Limburgs pension dreigde hem een originele zig-zag-steek met zijn kris te bezorgen als hij niet subiet een zakgeldverhoging kreeg, maakte toch indruk.

Leuk was wel dat hij door zijn werk veel mensen had leren kennen. Soms kwam hij die jaren later weer tegen. Dan liepen we in de stad en werd pa opeens aangesproken door iemand die hij indertijd aan werk of een woning had geholpen. Daar stond ik dan een beetje trotsig naast. En pa, die niet meer dan gewoon de ambtenaar was geweest die zijn werk had gedaan, werd door hen behandeld met de egards die men een weldoener verschuldigd is. Wie ziet op welke wijze veel ambtenaren van Sociale Zaken vandaag de dag door hun cliënten worden benaderd, kan zich dat moeilijk voorstellen, maar toen was dat nog zo.
Misschien dat een ander aspect dat beeld bij mij heeft versterkt. Mijn vader is 1.90 meter, een lengte die hem ruim boven verreweg de meeste Indische mensen deed uitkomen. Tijdens een gesprek op straat keken zij dus letterlijk tegen hem op.

Discriminatie

– Het is geel en heeft een IQ van 144
– ????
– Een bus vol Belgen.
Het is een oude, maar dat maakt niet uit, want wij houden wel van een goede Belgenmop. Maar vervang nu het woord Belgen eens door joden of negers. In dat geval is de kans niet denkbeeldig dat de gastheer van het feestje waarop je deze grap ventileert je snel apart neemt en toesist dat hij weliswaar ruime opvattingen heeft, maar discriminatie niet op prijs stelt. Je kunt dan wel tegenwerpen dat het, objectief bezien, bij een mop in principe niets uitmaakt of de naam van het lijdend voorwerp Sam, Moos, Marie of Klaas is, maar helpen doet dat niet echt. Dat weet hij ook wel, zegt de ander, inmiddels wat korzeliger, maar daar gaat nu even het niet om. Waar het wel om gaat legt hij niet uit, als je dat niet begrijpt, kun je beter vertrekken. Want van discriminatie houdt hij niet.

In Nederland bestond geen discriminatie, dacht ik vroeger altijd. Je hoorde er wel eens over dat gekleurde mensen anders werden behandeld, maar in mijn omgeving kwam dat toch niet voor. Ik kon het me tenminste niet voorstellen.
Ja, in Amerika. Daar werd gediscrimineerd, vooral in het zuiden. President Kennedy had er de grootste moeite om gelijke rechten in te voeren. Wekenlang werden de televisiebeelden beheerst door het nieuws van zwarte kinderen die op een ‘blanke’ school moesten worden toegelaten. Dan kwam er zo’n typische Amerikaanse schoolbus voorrijden waaruit een groepje van zeven zwarte dapperen stapte dat meteen werd omringd door gehelmde politiemensen. Van de Nationale Garde, want de plaatselijke politie had die kinderen het liefst opgehangen. En met geheven knuppels werd deze beveiligde zwarte bal mensen dan de school ingeloodst. Dwars door een razende menigte waarvan een deel van de volwassenen nog niet zo lang daarvoor in Europa jodenhaters hadden bestreden die net zo fanatiek waren. Maar die heetten toen fascisten.
Toch altijd een beetje gek gevonden. De gelijke rechten bestonden wettelijk nog maar koud of Amerika begon met luidkeelse verontwaardiging het apartheidsregime in Zuid-Afrika te veroordelen en te boycotten. Terwijl op dat moment in het zuiden van de Verenigde Staten zelf nog steeds rassenonlusten voorkwamen en mensen met witte pijen en puntkappen vandaag de dag nog openlijk eng mogen doen.

Maar bij ons in Nederland kwam dat niet voor. De enige gekleurde mensen waren in feite degenen die uit Indië kwamen, maar die zouden daar toch geen last van hebben, van discriminatie, dacht ik altijd. Want dat waren toch gewoon Nederlanders?
Ach ja, als ik graaf vind ik iets terug van een andere behandeling. Op de markt bij het Hobbemaplein deden de kooplui soms wat kribbiger tegen de Indische mensen. “Ze zijn allemaal goed hoor, mevrouwtje!” riepen ze als het fruit werd opgepakt om te bekijken. Want Indische mensen voelen meer aan de spullen voordat ze wat willen kopen, vertelde mijn moeder.
“En ze willen tawarren.”
“Tawarren?”
“Ja, afdingen op de prijs. Dat zijn ze van de pasar in Indië gewend. Daar móet je tawarren.”
Nou, maar hier moesten ze er niets van hebben. Dat zag je aan de reacties. Zeker niet in de winkels, waar het ook nog wel eens werd geprobeerd. Maar ach, voor de mensen die net uit Indië kwamen waren dat eerder allemaal wat aanpassingsproblemen die bepaalde reacties opriepen, dan dat je van discriminatie kon spreken, dacht ik.

Een enkele keer merkte je wel eens iets van discriminatie. ‘De Katjangs’ was een veelgelezen jongensboek. En zo bekend dat de uitroep “Vuile Katjangs!” wel eens in nijd werd gebruikt. Soms werd daar nog “Ga terug naar je land!” aan toegevoegd, een kreet die later meer voor Turken en Marokkanen werd gereserveerd.
Ha, ha. “Ga terug naar je land”, tegen mensen die Nederlander waren. Degenen die zoiets deden waren natuurlijk zo dom dat je er gewoon om kon lachen.

Bij de gedachte dat er werd gediscrimineerd heb ik toen nooit echt stilgestaan. Nu is het natuurlijk zo dat discriminatie pas de kans heeft de kop op te steken als zich in de omgeving elementen bevinden die vreemd zijn aan het eigen milieu. En in Den Haag werd ik door zo’n groot deel Indië (familie, vrienden, repatrianten) omringd dat die situatie voor mij niet bestond. Bovendien zou ik het pas kunnen waarnemen als ik zag dat een ander zo werd behandeld. Zelf heb ik geen zweem van een Indisch uiterlijk, dus tegen mij zouden ze toch niets zeggen. Ja, ik ben wel eens door iemand stomme kaaskop genoemd. Maar dat was dan ook een domme Indo.

Nee, in Nederland was iedereen hetzelfde, dacht ik toen altijd. Tot ik jaren later Marion Bloem in een radioprogramma hoorde vertellen hoe zij tijdens haar jeugd in Nederland werd gediscrimineerd. Was dat nou zo, schrok ik in mezelf op. Kom, kom, dat zal toch wel een beetje zijn meegevallen? Maar nee, Marion haalde in haar betoog fel door. Alsof ze in een wegsprintende sportauto zat. Hang, hang! Van de eerste in één ruk door naar de vijfde versnelling. Geen twijfel mogelijk dat ze dat echt had meegemaakt.
Opeens werd me duidelijk dat zij in die tijd in Arnhem woonde. Weinig katjang, veel kaas daar toen, waarschijnlijk. In tegenstelling tot Den Haag. En Den Haag mocht dan wel een Indisch centrum zijn, maar het was toch maar een klein deel van Nederland. En ook mijn vrienden waren wel eens ‘blauwe’ of wat ergers genoemd, eerlijk is eerlijk. Gek, dat dat besef pas na jaren goed doordrong. Want alles valt wel mee…, zolang het jezelf maar niet betreft.

Indisch eten

“Is dat een kind van jou, Hans? Hij lust niet eens rijst.”
Vernederend, maar waar. Ik, zoon van Hans Bel, neefje van vele Indische tantes en ooms, lustte een tijdlang geen Indisch eten. Ja, wel een beetje, maar niet echt. Liever aardappelen of patat dan rijst.

En het begin had er zo veelbelovend uitgezien. Want toen ik nauwelijks kon lopen moesten mijn ouders de sambalpot verstoppen. Als ik die te pakken kreeg likte ik het rode goedje er namelijk vingersvol uit. Heb ik nu nog die enorme dorst van.
Maar dat was zeker snel afgelopen, want ik kan me niet anders herinneren dan dat ik als kind niet van Indisch eten hield. Gruwde daarom van het weekend, want dan aten we altijd rijst of bami. Bami was natuurlijk Chinees’, maar dat trok ik op één lijn met Indisch. Twee dagen bwaaggh. Dan had ma vrij en kookte pa voor de zaterdag en de zondag. Want dat was het makkelijke van Indisch. Eén keer goed werken en je had voor dagen eten in huis. Je hoefde het alleen maar op te warmen. Bovendien waren de kruiden dan beter ingetrokken. Sajoer móest je ook een dag van tevoren maken, dan smaakte het beter.

Wat ik als enige gerecht wel lekker vond was de nasi goreng van mijn vader. Ik zie hem nog met zijn blauwe schort om de rijst omscheppen, terwijl hij die kleine visjes erbij deed. Pietluttig kleine zilveren visjes, misschien maar een centimetertje lang. En die at je helemaal op, met ogen en darmen en al en de poep er nog in, want dat dat niet viel te fileren begreep ìk nog wel.
“Hoe heten die visjes, pap?”
“Ikan Tri, jongen.”
“Grote ogen hebben ze, hè.”
Als je ergens nasi goreng gaat eten zie je ze niet, die Ikan Tri. Schrikt zeker teveel af, al dat eten dat je zo aan ligt te kijken.

Mooi was het wanneer in de wadjang de kroepoek werd gebakken. Als zo’n hard oranjebruinig schijfje in de gloeiende olie gleed en zich dan eerst kreperend zwellend samenkrulde om daarna, bij wijze van overgave, helemaal open te flappen om tot ultieme lengte te strekken. Kroepoek: heerlijke, grote Indische chips.

Voor Indische ingrediënten moest je natuurlijk naar een toko toe, in die tijd.
Vandaag de dag bezoekt een in snel pak gestoken vertegenwoordiger wekelijks de supermarkt om de stand van zaken rond bami, rijst, gebakken kroepoek en allerhande kruiden weer op peil te brengen. Maar in de jaren vijftig moest je nog echt bij een speciaalzaak zijn. Als je toen bij de groenteboer om rijst vroeg, kreeg je te horen dat dit een groenten- en fruithandel was en geen exotische uitdragerij. Vandaag de dag dealt zo’n man zowat in allerlei soorten motorolie, maar vroeger was dat nog anders. Zeker in de tijd dat ze er nog bijna niet waren, de toko’s.

“Waar ging jij toen naar toe, pa?”
“Naar Toko Batawi op de Koningin Emmakade. Die zat er al van voor de oorlog; in een gewoon woonhuis. Er waren toen nog nauwelijks toko’s.”
Als hij van zijn werk kwam dus eerst op de brommer langs Toko Batawi om van alles te halen.
In de Zuidlarenstraat zat vishandel Moerkamp. Achter de etalageruit was een blauw betegelde bak met water waarin volop paling kronkelde. Daar kon ik tijdenlang gefascineerd naar kijken.
Had iemand zijn keus gemaakt dan greep Moerkamp in de wriemelende massa om de uitverkorenen vervolgens vakkundig de strot door te snijden en te verpakken. Dat laatste moest goed gebeuren, want ze bléven kronkelen (“Verser kunt u ze niet krijgen, mevrouwtje”).
Begin jaren zestig zette de toko-trend in. Vooral vishandels schenen hiervoor geschikt te zijn. En dus werd Vishandel Moerkamp nu Toko Moerkamp. En Vishandel Toet op de Beeklaan voortaan Toko Toet. Klonk vertrouwd Indisch: Toko Toet. Voor mij natuurlijk helemaal, omdat ik een tante Toetie had. Dat Toet een veel voorkomende een Scheveningse naam is doet er nu even niet toe; het oor wil ook wat.

Toen de toko’s zich ook in de min of meer nabije omgeving hadden gevestigd, kwam ik er regelmatig met ma om boodschappen te doen. Dan kon je zo heerlijk het buitenland opsnuiven.
“En dan nog wat seroendeng en dan heb ik het wel.”
Ma loopt het allemaal nog even na, het rijtje gekochte waren op de glazen plaat van de toonbank voor haar. Kroepoek, nòg een bruine papieren zak met andere kroepoek, taugé, een fles ketjap, “en dat, en dat, en dat…” mompelt zij ondertussen voor zich uit. Ja, zij heeft alles. Wat krijgt u van mij? gaat ze nu vragen.
“Wat krijgt u van mij?”
Mannen hebben vaak een stoerdere slotvraag. “Wat is de schade?” vragen, nee, zèggen ze dan en grijpen quasi royaal met een wijds armgebaar naar hun achterzak, waar dan een door het zitten gladgekromde portemonnee uitkomt. Wij laten ons niet kennen, omschrijft deze poespas.
Het Indische vrouwtje schuift ratelend de hendels van de kassa in de juiste cijferpositie en draait aan de slinger opzij van het apparaat. Met een harde bel-ting springt de lade open en achter het glazen venstertje schieten bordjes met cijfers omhoog: 9,80. Alsof de kür van Sjoukje Dijkstra wordt beoordeeld.
“Dat is dan 9,80, alstublieft.”

Zinnen en handelingen uit de jaren vijftig. Vijfendertig jaar later zullen we niets meer zeggen, maar stilzwijgend ons mandje boodschappen overhandigen. Meteen afrekenen is er dan ook niet meer bij, want de kassa-la gaat niet meer op gewoon fysiek commando open. Daarvoor moet de plastic kast eerst een tijdje piepen en een lap papier braken. Maar dan kun je het thuis nog wel eens gezellig nalezen allemaal.
“Ach, ik ben nog wat knoflook vergeten. Kan dat er nog bij, een paar bolletjes?”
“Natuurlijk, mevrouw. Kijkt u eens. Dat maakt bij elkaar 10,20”
Vier blauwe papieren rijksdaalders met een matrone-achtige koningin Wilhelmina erop en nog wat kleingeld verhuizen naar de hand van het vriendelijk glimlachende Indische besje aan de andere kant van de toonbank. Ze is nog kleiner dan ma, die maar 1 meter 55 meet. Ongelooflijk eigenlijk voor een volwassen mens. En Pygmeeën schijnen nòg kleiner te zijn. Maar dat zijn natuurlijk de besten, die bruine kreukelvrouwtjes. Kunnen ook ongelooflijk lekker koken. Daarom hebben ze natuurlijk een toko.

Oók iets van vroeger eten: de rantang. Allemaal metalen op elkaar gestapelde bakjes met bovenaan een handvat. Als je Indisch eten haalde deden ze in ieder bakje een gerecht. En dan kon je die lange sliert makkelijk op de brommer of de fiets meenemen. Thuisbezorgen deden ze ook. Dan kwam een autootje voorrijden waaruit een man stapte die een lange rantang pakte en vier hoog de trappen opging. Dan zat je bij wijze van spreken al met het servet om de nek en het bestek in de hand aan tafel te wachten. Alleen maar aanpakken, betalen en hup, de bakjes met gerechten loshaken. En de volgende dag werd de rantang weer opgehaald. Alles is beter in deze tijd, maar díe service bestaat toch niet meer.

Het is alsof ik een beetje verraad pleeg aan mijn geboorteland als ik zeg dat er een merkbaar verschil was tussen eten bij Indische of Hollandse mensen. Toch is het waar: Indische mensen stralen een warmte en gezelligheid uit die Hollandse huizen en haarden nog wel eens missen. Als je bij Indische vrienden was, werd over het algemeen toch het aanbod gedaan ook te blijven eten. Gewoon, automatisch. En daar hoefde je ook helemaal niet schuw op te reageren. Nee, je kon je ouders bellen en zeggen dat je bleef eten.
Bij Hollanders lag dat moeizamer. De porties waren eerder die dag bij de groenteboer nauwkeurig afgewogen en daar zat weinig of geen rek in. Natuurlijk waren Indische mensen op dat punt in het voordeel. Zij maakten soms voor dagen eten vooruit en hoefden hooguit het vuur op te draaien onder nòg een pannetje dat toch al gereed stond. Bij een vriend thuis hadden ze tien kinderen, velen met vrijersaanhang. Dat betekende dat er de hele dag wat stond te pruttelen op het fornuis. Wilde je tijdens je bezoek niet onbeleefd overkomen dan móest je daar wat uitscheppen. Lekker, maar het gaat niet om het eten. Het gaat om het gebaar en de gezelligheid.

Molukkers

Een aparte groep was het: de Molukkers. Ze hoorden ook helemaal niet bij de ‘gewone’ Indische mensen.
“Toen jij die Indische mensen in Nederland opving, waren daar toen ook Molukkers bij, pa?”
“Nee, die waren daar niet bij.”
“Waarom niet?”
“Die hadden een eigen organisatie met eigen mensen die voor opvang zorgde. Bovendien lag hun situatie anders. Zij zouden hier immers maar tijdelijk blijven.”

Ach ja, dat was waar ook. De Molukkers die als KNIL-soldaten met de Nederlanders tegen Indonesische opstandelingen hadden gevochten waren met hun gezinnen na de soevereiniteitsoverdracht door de Nederlandse regering hierheen gehaald. Om ze voor Indonesisch molest te behoeden en alleen maar tijdelijk natuurlijk. Want nog erg emotioneel allemaal, daar in dat nieuwe Indonesië. Dus de Molukse KNIL-soldaten die onder onze vlag tegen de opstandelingen hadden gevochten zolang maar naar Nederland halen en ondertussen gewoon even laten betijen, ja. Tot de zaak weer rustig was. Mettertijd zouden zij weer teruggaan. Want je had toch immers de Verenigde Staten van Indonesië waarin de Molukken ook een eigen stem hadden? Helaas, die was door de politiek binnen de kortste tijd vakkundig om zeep geholpen ten faveure van Republik Indonesia en daarin was het belang van de Molukkers weer sterk ondergeschikt.

Ondertussen was de KNIL-soldaten al beloofd dat ze in dienst zouden komen van het Nederlandse leger. En beloofd is beloofd en een man een man, een woord een woord, nietwaar? Voor de Molukkers werd tenminste gezorgd. Dat mocht ook wel, want ze hadden ons altijd voorbeeldig gediend. Dat Nederland dat land zo groot als van hier tot diep in Rusland zo lang onder controle had kunnen houden was immers vooral te danken geweest aan de KNIL-soldaten. En die bestonden weer voor een belangrijk deel uit Molukkers. Maar als het er op aankwam bleek het Grote Holland tenminste tot een wederdienst bereid. Dat kwam dus wel in orde…… dachten die Molukkers.
Onze regering dacht er ook nog wat over na, dus dat moest wel fout gaan. En ja hoor, een jaar later kwam ze alweer op haar eerdere toezegging terug. Voor de Molukkers geen vaderland, geen baan en geen fatsoenlijke inkomsten meer.

Het argument dat iemand die in de oorlog de zijde van de andere partij kiest een grote verrader is heeft me nooit aangesproken. In een democratie mag iedereen zijn eigen mening zeggen en de partij kiezen waartoe hij zich voelt aangetrokken. Helaas geldt dit alleen maar in vredige tijden. Als de strijd losbarst schijnt degene die al lang voor een standpunt heeft gekozen dat ook dat van de andere partij is het laagste van het laagste te zijn.
Mussert was in dát opzicht geen verrader van het Nederlandse volk. Al lang vóór de Duitse inval hadden hij en de volksvertegenwoordigers van zijn NSB (die toch democratisch waren gekozen) duidelijk laten weten welke ideeën hen het meest aanspraken. Je kunt die ideeën verwerpelijk vinden, maar er was in feite wel sprake van een open vizier.
Verraad wordt alleen gepleegd als iemand moeite doet het vertrouwen van een ander te winnen om dit vervolgens op grove wijze te beschamen. Nederland heeft de Molukkers verraden. Als ik een Molukker zie schaam ik me enigszins. Het feit dat die man hier rondloopt klopt niet. Niet dat ik hem dat niet gun, maar ik had hem zo graag iets anders gegund.

Veel wist ik vroeger niet over de Molukkers. Wel dat er met ontzag over ze werd gesproken. Een vechtersvolk zonder weerga was het. Zoiets als de Gurkha’s zijn voor Engeland, dat waren de Molukkers voor ons. En zo ontstond het beeld van – door ons enigszins geciviliseerde – vechtmachines die zich desnoods met het bebloede mes tussen de tanden in de strijd wierpen. Uitstekend om in te zetten bij binnenlandse onlusten. Dat was ook het beste, dat die lui dat even onder elkaar uitvochten. Als westerling moest je daar niet tussenkomen, want zij hadden toch maar zo hun eigen mentaliteit. Natuurlijk moesten de problemen wel onder Nederlandse leiding worden opgelost, maar als het moment daar was konden we beter even een stapje terugdoen en onze KNIL-pitbull in de strijd werpen: de Molukker.
Dat beeld had ik vroeger van Molukkers. Als je er een tegenkwam kon je beter geen amok maken. O nee, ze vilden je gewoon ter plekke, want altijd een mes bij zich natuurlijk. Wist ik veel. Ik had nog nooit Molukkers ontmoet. Die zag je niet meteen in Den Haag.

Een nog niet zo lang geleden herhaalde televisiedocumentaire uit de jaren zestig toonde een heel ander beeld. Enkele oud-KNIL-soldaten lieten in wat gebrekkig Nederlands weten wat voor problemen zij hier hadden. Dat hun was beloofd dat zij als soldaat in het Nederlandse leger zouden worden opgenomen, maar dat die belofte nooit was ingelost.
Het waren rustige naturen, die de verslaggever overdonderden met hun innerlijke beschaving. En dat viel een beetje tegen, want door het voor schut zetten van mensen geenszins te schuwen diende het programma immers een zekere progressiviteit uit te stralen, hetgeen gewoonlijk werd bereikt door de geïnterviewden de microfoon onder de neus te blíjven houden als ze niets meer hadden te zeggen. Zodat ze er uiteindelijk in hun beleefde onschuld toch nog maar wat onzinnigs uitstamelden.

1970. In lijn 9 staat een kleine Molukse man die moedig een plastic tasje met foldertjes en stickers met het opschrift Geef Ons De Vijf draagt. Een actie om na de Molukse bezetting van het Indonesische consulaat het geschonden imago bij de Nederlanders te herstellen. Non-verbaal schijnt de man zich te willen verontschuldigen voor het dodelijk geweld dat is geweest, zo schuchter-alleen staat hij daar achter in de tram. Als deze een scherpe bocht omkrast valt hij tegen een forse Nederlander aan.
“Neemt u mij niet kwalijk.”
De ander kijkt hem met nauwelijks verholen minachting aan. Ook hij vertolkt non-verbale gevoelens.
Uit de tas zijn stickers gevallen die de vroegere dienaar van de koningin weer bij elkaar zoekt. Eén ziet hij er over het hoofd en als hij twee haltes verder uitstapt zegt zijn ‘slachtoffer’, met een hoofdknik naar de sticker: “Als je ze de vijf geeft kluiven ze die meteen af.”
Want zo beleefd zijn we wel…, dat we wachten tot ze buiten gehoorsafstand zijn voordat we de moed hebben te zeggen wat we denken.

Die hele Geef Ons De Vijf-actie van toen typeerde duidelijk de mentaliteit van beide betrokken partijen. Aan Molukse kant verontschuldigde men zich meteen openlijk voor een foutief optreden. Maar wíj hadden ons al jaren eerder moeten verontschuldigen voor een grote fout. Dat hebben we echter nooit kunnen opbrengen. Wij bleken weer het sterkst àchter de gevechtslinies; voor de echte moed stapten anderen naar voren: KNIL-soldaten.

Maleis praten

Als wij niet mochten weten wat er werd besproken deden ze het, mijn ouders. Maleis praten. Gemeen vond ik dat. Ze hadden het waarschijnlijk over jou (dacht je natuurlijk altijd), maar je kon niet meer doen dan er machteloos bij zitten.
“…. ……… ……… … …………… … …..”
“Ma, wat zeggen jullie nou?” Op zeurderige toon. Dus: mahaah, wat zeggen jullie nouhouw?
“Je vader en ik hebben iets te bespreken. …… …. ……. …. …….”
“Waarover?”
“Dat gaat jullie niets aan. ….. ………. ….. ……….”
“Nou, ik vind het stom, maar ik versta jullie best hoor.”
“…. …….. .. …………. …. ……… …..”

Vijf minuten later.
“Gerrit Jan, geef me even mijn obat.”
“Ik versta geen Maleis, pap.”
“Geef me m’n obat of je kunt een Hollandse lel om je oren krijgen!”
“Alsjeblieft, pap. Hier is je medicijn.”

Vooral pa gebruikte regelmatig Maleise woorden. Dat doet hij nog. Het gaf het huiselijk leven een bepaalde charme, vond ik. Toch een beetje Indië, zo midden in Holland. En het klonk ook vaak veel leuker. Sinaasappel is een echt droog woord (sinááásappel, hoor je?). Daarom gebruikt ook iedereen het (niet-bestaande) sinasappel. Daar zit al sap in. En nou djeroek. Ah, djeroek. Dat is geen stomme sinááásappel, maar echt een vrucht vol met vlees en sap, proef je?

Banaan, komkommer, kip, spuitwater. Het zijn allemaal woorden die het qua gezelligheid afleggen tegen hun Maleise equivalent pisang, ketimoen, ajam en ajer blanda. Mits natuurlijk uitgesproken met de Indische klemtoon (klemtóón, ja).
De Indische Nederlander drukte jarenlang een nadrukkelijke sfeerstempel op het taalgebruik. Maar met het verstrijken van de jaren ebt dat wat weg. Zoiets is toch niet tegen te houden.
Maar het klonk zo gezellig.
“Ach, so kassian, ja” zei tante als ze medelijden had. En “Nou ja, soedah” wanneer ze de zaak verder wilde laten rusten. Zag ze graag dat je zonder zeuren een klusje voor haar deed, dan was het “Ajo, doe nou even, ja”. Als je weet hoe dat wordt uitgesproken kùn je niet weigeren.

Trots was ik op mijn vader, dat hij vloeiend Maleis sprak. Nou, vloeiend. ‘Pasar-Maleis’, zei hij. Een taaltje waarmee je op de markt terecht kon. Net zoiets als steenkolen-Engels, dus. Maar toch, hij kon zich redden, terwijl mensen die echt uit Indië kwamen dat soms niet konden, zo bleek.
Op school zat Kareltje bij hem in de klas. Die heette heel anders, maar dat was zo’n moeilijke Javaanse naam dat hij Kareltje werd genoemd. Kareltje was een zoon van de soesoehoenan van het vorstendom Solo dat in midden-Java lag. Een soesoehoenan was een rang hoger dan sultan, had pa wel eens opgevangen. Kareltje was dus een prins en hij sprak drie Javaanse talen, eigenlijk meer dialecten. Een gebruikelijke noodzaak, want door het klassenonderscheid sprak een meerdere met andere woorden tot een mindere. Hij gebruikte dan een ‘lager Javaans’. Andersom gebruikte een mindere hoger Javaans om een meerdere aan te spreken.
Maar niet overal op het grote Java kon je hiermee terecht, want er werden vele talen gesproken. Gingen pa en Kareltje bijvoorbeeld samen naar de markt, dan stond zijn vriend met een mond vol tanden en trad pa als tolk op. Want Maleis sprak de prins van Solo niet, dat was een heel andere taal. Dat vond ik vroeger toch wel wat, mijn vader als tolk voor een prins.

Nog bizarrer was het na de oorlog. Vanwege het nationaliteitsgevoel werden Indonesiërs toen geacht onder elkaar het officiële Bahassa Indonesia te spreken. Zoiets gaat goed met kinderen die met zo’n taal opgroeien, maar die paar honderd miljoen andere Indonesiërs hadden er – als ze het al niet als een door de strot geduwd prestigeobject ervoeren – flink wat aanpassingproblemen mee. Van het Bahassa werd in het dagelijks leven met hetzelfde enthousiasme gebruik van gemaakt als Groningers of Limburgers dat doen met Algemeen Beschaafd Nederlands. Men kende z’n eigen taal, het gewone Maleis en vaak Nederlands. Soekarno, die een oratorische uitstraling bij het volk zeker niet kon worden ontzegd, hield honderden toespraken in het Bahassa, afgesloten met een ovationeel applaus van zijn toehoorders waarvan het grootste deel nooit heeft begrepen waarover het ging. Officieel is nu eenmaal per definitie nooit makkelijk.

Daar wist ook oom Wil van mee te praten. Hij werkte na de oorlog bij Sociale Zaken in Bandoeng, waar in het ene gebouw de zaken van de Hollanders werden geregeld en in het gebouw aan de overzijde van de straat die van de Indonesiërs. Want dat werd gescheiden gehouden. De correspondentie tussen deze twee afdelingen moest officieel in het Bahassa gebeuren. Dat kenden oom Wil en de andere Hollanders natuurlijk niet. Dus lieten ze alles vertalen en vervolgens aan de overkant bezorgen.
Maar ook aan Indonesische zijde bleek het officiële Bahassa een struikelblok en werd alles weer in het Nederlands vertaald.
De achterstanden bij beide afdelingen waren groot.

Pa zat ondertussen iets verderop bij Volkshuisvesting. En daar ontmoette hij Kareltje weer, die op zoek was naar een woning. Omdat ook hier aparte afdelingen bestonden stelde pa zijn schoolvriend voor aan degene die zich bezighield met de ‘Indische kant’, een Sundanese bestuursambtenaar, die uitstekend allerlei Sundanese dialecten, maar geen Javaans sprak. Wel Hollands, maar als Indonesiër werd men dus niet geacht hierin te converseren.
“Dat wordt Bahassa,” fluisterde pa fijntjes tot Kareltje net voordat hij een stap terzijde deed om zijn vriend de kans te geven zijn talenten te ontplooien. Omdat Kareltje Indisch recht had gestudeerd, en daarbij ook Bahassa had gehad, ging het nog redelijk. Zij het dat het niveau hiervan dezelfde uitstraling had als dat van scholieren die na een paar jaar Franse les voor het eerst in Frankrijk boodschappen doen.
De Sundanees had het nog moeilijker. Die begreep namelijk geen jota van wat er werd gezegd, maar zag wel het moment naderen dat hij moest antwoorden. Pa maakte toen bij beiden een goede beurt door voor te stellen verder maar in het Nederlands te praten.

Minder scrupules had zijn oom Archie. Als Indoloog kende oom wel wat Bahassa en toen voor hem het moment daar was om als hoge ambtenaar zijn zaken over te dragen aan de Indonesiërs leerde hij een toespraak van 20 minuten uit zijn hoofd. Tijdens de officiële plechtigheid droeg hij deze gloedvol en vlekkeloos voor, waarna hij ging zitten om met een gezicht dat grote interesse uitstraalde het gestuntel aan te horen van degenen die zich nu genoodzaakt zagen ook in het Bahassa te antwoorden. Hij mocht daar later graag over vertellen.

Vroeger is niet altijd verleden tijd

Het leefde natuurlijk nog zo sterk in mijn jeugd, de oorlog. Niet bij mij, ik had hem niet meegemaakt, maar in de familiegesprekken. Daarin kwam hij toch regelmatig naar voren. Daar zat je bij, luisterend naar iets waarvan je weliswaar geen deel uitmaakte, maar dat nog steeds zo volop leefde; nog steeds aanwezig was. Als er geen oorlog was geweest had ik nog meer tantes en ooms gehad…, en een oma en een opa… en pa zijn vader en zijn moeder. Zonder oorlog geen Jappenkamp, dat hun dood was geworden.

Er was een verschil tussen de verhalen over de oorlog in Nederland, die mijn ouders hadden meegemaakt, en die in Indië, waar pa’s familie in die jaren had gezeten. De Duitsers hadden er in Nederland nu niet direct een vrolijke boel van gemaakt, maar toch: verhalen over de Duitse bezetting kenden een rijke variatie waarin bij tijd en wijle best een vrolijke noot opdook. De vrienden, het onderduiken, de wijze waarop de Duitsers in de maling waren genomen – zodat pa het kamp Amersfoort kon uitlopen – het bij razzia’s verbergen onder het matras waarop ma zogenaamd ziek te bed lag, feestjes die van ’s avonds tot het ochtendlicht duurden omdat de avondklok gold, de V1’s die een paar straten verder werd gelanceerd en na een zielig gepruttel soms weer rechtstandig naar beneden terugkwamen, de hongerwinter en de voedselstrooptochten. Het waren niet allemaal leuke dingen, maar ze lieten zich na die paar jaar toch met een zekere smeuïgheid als een spannend jongensboek vertellen.

De verhalen van de familie over de Japanse bezetting waren anders. Hùn oorlog had weliswaar korter geduurd, maar was wel veel intenser geweest. Niks geen nachtelijke feestjes of kans op verbergen bij razzia’s. Iedereen was meteen het kamp ingestopt; uiteengerafelde families, want mannen en jongens vanaf 10 jaar zaten apart van de vrouwen. Op een enkel gezinskamp na. Híer was je de oorlog doorgekomen, dáár had je haar overleefd. Elke dag weer.

Als de familie bij elkaar zat werden er veel ervaringen uitgewisseld. De mannen over hun kamp en de familieleden die zij daar hadden meegemaakt en de vrouwen over hun ervaringen. Als kind was het duidelijk: Duitsers waren een klotenvolk, maar voor de echte doortrapte, mensonterende schofterige mentaliteit moest je bij de Japanners zijn. Gele, gemeen kijkende spleetogen waren het. Een beeld dat nog eens sterk naar voren kwam in films als The Bridge on the River Kwai en dergelijke, maar met het verstrijken der jaren afnam. Je ziet ze niet meer, die echte in- en ingemene Japanners en Duitsers uit de oude oorlogsfilms. In de tegenwoordige films over die jaren hebben de officieren een fotootje van het gezin onder handbereik op hun bureau staan, waar ze zo nu en dan even met de tranen in de ogen naar grijpen. Ach, und sie vermissen auch den Hund.

Vandaag de dag komt voor martelondervragingen niet meer willekeurig iedere acteur die de vijand speelt in aanmerking, maar wordt nu een aparte cast ingehuurd. Hardvochtig debiele types, die martelen leuk vinden en waarvan je in één oogopslag ziet dat dat toch nooit meer goed komt met ze. De officieren, die tot en met de jaren vijftig-films in bloederige close-ups zelf eerst nog fysiek hun gram haalden op de gevangen genomen helden, zien beul en slachtoffer nu hoofdschuddend naar een aparte ruimte gaan. Hoe graag hadden zij deze situatie vermeden, maar ja, oorlog is oorlog.Schofterig gemene vijanden duiken alleen nog op in Amerikaanse Vietnam-films. Het wordt al minder, maar het kan nog. Korter geleden, die voor de Amerikanen verloren oorlog, dus de pijn en het afreageren op de ander zit er nog diep in.

Pa zat er altijd wat stilletjes bij, bij die Indische kampverhalen. Want hij was er niet bij geweest, daar in Indië, maar hier, in Holland.
“Hoe kwam dat nou, pa?”
“Ik werd in ’37, toen ik 15 was, naar Nederland gestuurd. Ze vonden het beter dat ik hier naar school ging. Dan zou ik ook wel weer beschaafd Nederlands leren spreken, want ik ging teveel om met de jongens uit de kampong, vonden m’n ouders. En het kan toeval zijn geweest, maar vlak nadat ik de Ford van mijn vader in de bergen in mekaar had gereden werd ik op de boot gezet. Van de auto was niet veel over en de chauffeur zat lijkbleek naast me; hij had me natuurlijk nooit achter het stuur mogen laten. Maar ja, ik reed wel eens vaker stiekem een stukje met hem naast me.”

Pa dus exit met de Van Oldebarneveld naar Holland. En vervolgens naar een kostschool in Zeist. Toen de oorlog in Nederland uitbrak hebben opa en oma nog wanhopig geprobeerd contact te krijgen met pa, hoorde ik later van tante Rita en tante Wies. Hemel en aarde werd bewogen om hem uit het land en weer in Indië te krijgen, maar het lukte niet. Dat brak oma’s hart toch wel. Maar als ik pa zag luisteren naar de Indische oorlogsbelevenissen van de anderen, proberend de sfeer op te zuigen die hij niet had meegemaakt, wist ik dat ook hij uit die tijd een zieleknak had overgehouden.

Stil zat hij erbij. Hij zei het niet, maar in hem leefde een niet-verwijtende jaloezie dat zijn zussen het ‘geluk’ hadden gehad hun moeder tot het laatst toe mee te mogen maken. Het afscheid van zijn ouders is hem niet gegund geweest en dat zou de rest van zijn leven een spoor nalaten. Hij praatte wel over Indië, maar als het over ’thuis’ ging trok hij zich al snel stil terug in een schulp met herinneringen.

Niet alleen op dat punt heeft de oorlog een deel van zijn leven structureel aangetast. De welstand waarin hij was opgegroeid was hij kwijt, net zoals dat met zovele duizenden anderen het geval was. Op zich niet zo erg, maar ook de toekomst die hij voor ogen had kon hij vergeten. Pa wilde graag planter worden in zijn geboorteland, heerlijk leek hem dat. Maar daar viel natuurlijk niet meer aan te denken. En dus zag ik hem ambtenaar worden. Vrijwel altijd in de buitendienst, Godzijdank, want anders was hij na een halfjaar toch echt met inktpotten gaan smijten.
“Ho, ho, wat doen wij daar, Bel?”
“Ik smijt met de inktpot, meneer Kluivendrijver.”
“Dat zie ik. En waarom doen wij dat, Bel?”
“Omdat ik het hier op dit duffe kantoor achter dit idioot duffe bureau geen seconde langer meer uithoud, meneer Kluivendrijver! Ik word helemaal matagelap in dit hok!” (Groot gelijk, pa.)
“Maar dat kan niet, Bel. Meneer Wittebol, meneer Wittebol! Bel smijt met de inkt èn de formulieren A210-377-57. Bovendien zegt hij dat hij een mattenklopper is geworden!”
“Matagelap, meneer Kluivendrijver, ma-ta-gelap. Dat betekent dat ik hier binnen helemaal gek wordt van jullie stomme oer-Hollandse ambtenarenregeltjes die net zo soepel zijn als betonpalen. Ik ga er uit. Ik wil echte mensen zien!” (Juist, pa. Meteen gaan, dan blijf je tenminste nog mens.)
Nee, gelukkig zat hij in de buitendienst; maar toch…. ambtenaar in Nederland en geen planter in Indië.

Dat bij de Indische Nederlanders het oorlogsverleden over het algemeen sterker leeft dan bij landgenoten die de Duitsers hebben meegemaakt is begrijpelijk. Hier had men vaak nog enige vrijheid, maar daar heerste de dagelijkse ellende van het kamp. Vroeger vertelde tante Rita daar wel eens over. Hoe zij dingen deed die haar moeder bijkans een hartstilstand bezorgden. Zoals via rioolbuizen van het vrouwenkamp oversteken naar het gezinskamp aan de andere kant van de weg, omdat het daar makkelijker was via de omheining spullen voor eten te ruilen met de Chinezen die buiten het kamp leefden. Levenslink, want soms schotten de Jappen een bepaald deel expres af, om – bij vermoeden van heimelijke sluipacties – die dammetjes weg te trekken zodat je kon verdrinken in de drek. Maar ja, nog kind, dus gevaar was een lang niet zo realistisch gegeven als wanneer je ouder bent. “Ik dacht er toen gewoon niet bij na. Als kind was je zorgeloos”, zei tante.

Een paar jaar terug gaf tante Rita me een tekening. Hij toonde een man in short en hemd. Het gezicht vermagerd, om zijn hals een koord waaraan het kampplaatje was bevestigd, in zijn hand een blikje waaruit hij kennelijk wat dronk, want er stak een lepeltje uit dat hij tussen wijs- en middelvinger geklemd hield. Half liggend las hij een boek dat tegen zijn bovenbenen rustte. De hele houding was identiek aan die van mijn vader als die las, inclusief de manier waarop de mok werd vastgehouden.
“Wie is dat?” vroeg tante Rita.
“Opa”, meende ik zonder aarzelen.
Zij knikte. Was er van overtuigd, hoewel er – objectief bezien – geen zekerheid bestond. De tekening was, samen met andere, gepubliceerd in Tong Tong, het blad voor de Indische Nederlanders. Iemand had ze gemaakt in het kamp. Als er mensen waren die hierop hun familieleden herkenden konden ze de tekening krijgen. Tante had meteen opgebeld. De tekenaar was inmiddels overleden, maar had wel in hetzelfde kamp als opa gezeten. Voor haar was dit het laatste levensteken van haar vader, die zij sinds de internering niet meer had gezien.

We spreken weer over de kamptijd die zij als kind kennelijk zo vlinderig zorgeloos was doorgekomen. Zo had tante dat tenminste altijd naar mij toe laten doorschemeren. Nu pas vertelt ze dat zij nog steeds met een kampsyndroom leeft dat haar hartkloppingen en slapeloze nachten bezorgt. Net als zovele anderen.
Vroeger is niet altijd verleden tijd.

Ook niet voor de vader van een van mijn vrienden. Oud-officier uit Indië en een heel aardige en rustige man. Zal zich nooit ergens over opwinden, denk je. Maar Japan is een gruwel voor hem en hij heeft gezworen nooit Japanse producten te kopen. Daarom rijdt hij al jaar en dag in een Opel. Zo’n degelijke Duitse auto. En ik verzin er geen letter aan, maar ik ken ook iemand die, vanwege zijn oorlogservaringen, met geen stok in een Duitse auto is te krijgen. Al zette je zo een nieuwe Mercedes voor z’n deur, hij rijdt Japans. Beiden hebben gelijk.

Mensen die de oorlog hadden meegemaakt lagen qua ervaringen voor op anderen. Dat gebruikten ze ook vaak.
“Dat zegt u nu wel, maar hebt u de oorlog meegemaakt?”
“Nee, die heb ik niet meegemaakt.”
“Nou, ìk wel, dus ik geloof dat ik meer recht van spreken heb.”
De ‘je-moet-er-geweest-zijn-Erlebnis’.
“U hebt het daar nu over discriminatie. Nou, ik ben dan in Zuid-Afrika geweest en ik kan u vertellen….”
Want je hebt kennelijk pas het recht te oordelen als je er bent geweest, vinden degenen die een dergelijke ervaring wel hebben opgedaan. Een mentaliteit die, strikt doorgevoerd, iedere geschiedenisleraar het brood uit de mond stoot.
“Dus u beweert dat in 1600 de slag bij Nieuwpoort was?”
“Jawel.”
“En dat Napoleon in 1815 de slag bij Waterloo verloor?”
“Jazeker.”
“Mag ik u vragen: bent u erbij geweest?”
“…………..?”
“Aha!”

Ik ben van ‘erna’ (1950), had dus geen bal te vertellen. “Ma, ik heb honger. Wanneer eten we?” was in mijn jeugd een stomme vraag.
“Jij kan geen honger hebben. Als je de oorlog hebt meegemaakt weet je pas wat honger is. Nu heb je alleen maar trek”, was dan het steevaste antwoord.
Een erg tijdgebonden kreet waarmee ik nu natuurlijk helemaal niet hoef aan te komen bij mijn kinderen.
“Je bent wel een ouwe zak pa, maar jij hebt de oorlog óók niet meegemaakt.”
“Maar bij ons was het vroeger toch anders,” probeer ik nog. “Op zaterdagavond hadden we één fles Exota en als die niet ontploft was ging daar voor ons alle vier precies één glas limonade uit. En dan kregen we misschien nog hooguit een toffeereep van Tjoklat, maar meer ook niet.”
“Vroeger was vroeger pa. En jij staat nou ook bol van de chips.”
Dat machteloze gevoel als een ander gelijk heeft…

Ik hoor niet bij de oorlog, dus heb ik er dus geen bal mee te maken… is de algemene mening. Maar is dat ook zo?
Voor een kind is een oorlog die een paar jaar voor zijn geboorte nog woedde een abstract gegeven. Je had hem niet meegemaakt en hij was er dan wel geweest, maar ach, zóóó lang geleden…
Niet alleen besefte je pas later hoe kort zóóó lang geleden was, maar ook dat de oorlog toch altijd een onderdeel van je bestaan heeft uitgemaakt. Want toen je jong was hoorde je de volwassenen er heel regelmatig, zeg maar wekelijks, over praten. En daardoor groeide je wel op met die oorlog.
Bovendien: door de oorlog geen grootouders. Die had je graag gehad, net zo goed als al die klasgenoten die wel opa’s en oma’s hadden – hoewel, sommigen ook niet. En van de ziel en de toekomst van je ouders was een stukje afgeschraapt, wat je tòch merkte en moeilijk vond te verteren.

Nee, ik heb de oorlog niet meegemaakt, maar toch… Je hoeft de zee niet te hebben gezien om desondanks het zilt op je lippen te proeven. Iedereen die vlak achter de duinen woont kan je dat vertellen.

Het latere Indië

Als ze met z’n drieën bij elkaar zaten hadden ze altijd de grootste lol: pa, oom Ton en oom Ernst. Geen ‘echte’ ooms van me, maar ‘gewone’ ooms: vrienden van mijn vader. Want ze hadden vroeger bij elkaar in de klas gezeten op Thymstra. Dat vond ik altijd toch een beetje vreemd, dat pa – die toch als een bedachtzaam type bekend stond – paste bij die andere twee. Want die waren ècht gek. Pas wanneer je zelf wat ouder bent weet je dat dat nooit overgaat. Als volwassen man kun je in het dagelijks leven erg serieus zijn, maar zodra je ontspannen met je vrienden van vroeger bij elkaar zit is het allemaal weer als vanouds. Mannen blijven kinderen, zeggen vrouwen dan. Nee, nee, nee, meisjes. Mannen hebben het vermogen weer kind te zijn. En dat is iets heel anders. Vrouwen ook wel, maar mannen toch intenser.

Brullend van de lach zaten de drie bij elkaar, tijdens verjaardagen. Allemaal sterke verhalen en nog krachtiger moppen te vertellen. Daar probeerde je altijd een beetje bij in de buurt te komen, zodat je kon meegenieten. Soms, als het hellend vlak groter dan 30° werd, hielden de ooms even in en keken mijn kant uit. Zouden ze wel… waar die jongen bij zat…
Dan focuste ik snel mijn blik neutraal richting kringetje ma en de tantes; alsof ik dáárnaar zat te luisteren. Pa en ooms wisten hoe het zat, maar door mijn getoneelde houding werden zij ontheven van diepgaande Morele Plichten. Door nòg iets meer bij elkaar te schuiven lieten zij een onzichtbaar gordijn zakken dat beduidde: hierachter zijn wij onschendbaar, want wij hebben alle voorzorgen in acht genomen. Dringt er desondanks toch iets van ons verhaal door tot de buitenwereld, dan liggen de gevolgen hiervan buiten het terrein van onze verantwoordelijkheden.

Dat waren gezellige avonden, al had je daar als kind natuurlijk geen bal in te brengen. Gaf ook niet. Erbij zijn was al genieten. En voor de verhalen over vroeger (school en Indië) was je juist afhankelijk van deze gelegenheden. Anders hoorde je er nauwelijks iets over.

Oom Ernst was het meest beweeglijke type. Veerde in het vuur van het verhaal steeds uit de bank op naar voren en ketste dan weer terug. Springerig was ‘ie ook. Dat had ik gemerkt toen we in 1965 gezamenlijk op vakantie in Frankrijk waren. Toen we onze tent weer afbraken was het grondzeil als laatste aan de beurt. Steeds als er een helft was teruggevouwen kwam ma met een stoffertje om het nu bovenliggende deel van de vuile onderkant schoon te maken. Bij iedere repeterende handeling nam het gevouwen zeil minder grond in beslag, totdat pa het pakketje opnam om in te pakken. Onder het laatste stukje zeil schoot toen kronkelend een adder vandaan. Gegil bij de vrouwen en oom Ernst riep “Trap ‘m dood!”.

Meestal zijn dat kreten in de categorie “Help, help, hij verzuipt!” als er iemand anders in het water ligt en omstanders samendrommen, alleen maar om te zien of dat ook echt gebeurt. Ikzelf voelde er in ieder geval niets voor om te trappen, maar oom Ernst voegde meteen de daad bij zijn woorden. Met z’n blote kakkies in open sandalen sprong hij bovenop de slang en begon een vermorzelende trappeldans. Die danspassen blijven mij altijd bij. Omdat het beest natuurlijk wel eens kon terugbijten, trok oom na iedere plettende trap zijn been zo hoog mogelijk op om buiten de reach van de adder te blijven. Beurtelings met links en rechts, net als de benen van een trekpop die door korte rukken aan een touwtje helemaal omhoog schieten. 28 Jaar geleden, dus oom was nog lenig zat. De adder legde het volledig af en het beeld van trappelende oom bleef me altijd bij, kwam ook vaak weer boven als ik hem zo beweeglijk springerig in de bank zag zitten.

Oom Ton zag ik zoiets niet doen. Die vormde fysiek een sterke tegenstelling met de broodmagere oom Ernst. Als hij erbij was geweest had hij waarschijnlijk bedaard toegekeken hoe schoolvriend het klusje klaarde om naderhand te zeggen: “Goed zo Ernst. Zeg, kan ik vanavond even met m’n schoonmoeder bij je langskomen?” Want zulk soort humor had hij wel.
Toen Toos en ik trouwden overhandigde hij ons onder de woorden “Je krijgt nu eindelijk van mij wat ik je al jarenlang heb willen geven” als huwelijksgeschenk een forse (huishoud)trap.

Die heerlijke scherpheid van geest had hij van geen vreemde. Oom Aad, zijn vader, kon er ook wat van, zij het gewoonlijk in een wat mildere vorm. Oom Aad werkte in Indië bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland. Toen hij eens op verlof was in Nederland stelde oom Ton hem voor aan een van zijn vrienden, Ballering, die op de Frederik Hendriklaan een slagerij had. Ballering beoefende in die tijd, net als veel van zijn collega’s, het slagersvak nog op ouderwetse wijze. Hij bereidde dus veel zelf, vooral zijn worsten waren wijd en zijd bekend. Oom Aad, die een in Indië nauwelijks verkrijgbare goede Hollandse worst best op prijs stelde, zei alleen maar: “Ik vraag niets, ik zou het ook niet durven. Maar onze schepen beschikken over uitstekende vriesruimten waardoor de kwaliteit van met zorg bereide worsten niets te lijden zou hebben.” Sinds die tijd zorgde Ballering ervoor dat oom Aad in Indië zijn worst kreeg.

Nadat hij definitief in Nederland was teruggekeerd bleef oom Aad natuurlijk bij hem komen. Tussen de twee bestond een speciale humoristische band. In drukke tijden rond Kerst en Pasen stond de zaak vaak afgeladen met het chique uit het Statenkwartier. Dit in de verwachting dat – door deze keer nu niet het personeel te sturen – hun persoonlijke belangstelling er garant voor stond dat slager Ballering er dan als een soort voorkeurbehandeling nog eens een extra schepje kwaliteit op deed als hij hun grote bestelling klaarmaakte. Maar wanneer oom Aad binnenkwam gooide Ballering terstond datgene waarmee hij bezig was terzijde, veegde de handen schoon, pakte blocnote en potlood en met een blik in zijn ogen die beduidde dat zijn dag nu ècht goed werd, ontstond over de hoofden van alle mensen in de zaak heen een act voor twee met de volgende dialoog.
“Meneer Kimmel. U hier?”
“Jazeker, meneer Ballering.”
“En u had een bestelling willen plaatsen?”
“Inderdaad, mijn vrouw en ik hebben besloten hiertoe over te gaan. Maar helpt u toch vooral eerst de mensen die voor mij zijn.”
“Nee, nee. Geen enkele moeite, hoor. Ik heb al potlood en papier bij de hand. Wat mag ik voor u noteren, meneer Kimmel?”
“Een biefstuk van een ons. In tweeën gesneden graag.”

Tot de overdracht in 1949 was er Indië, daarna Indonesië. Daar hoorden we niet zo veel meer over. De familie zat weer in Nederland, de oude banden waren noodgedwongen verbroken. ‘Belangen’ hadden we er nog wel, zo begreep je als kind. Dat werd onder meer duidelijk eind 1957, toen Soekarno beslag liet leggen op de Nederlandse schepen van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij, die de lijndiensten tussen de Indonesische eilanden onderhield. Die gebeurtenis is me altijd bijgebleven. Niet alleen omdat dit natuurlijk het gesprek van de dag was, maar vooral visueel. Op de voorpagina van Het Vaderland (het Haagse dagblad met een allure die alleen de NRC/Handelsblad vandaag de dag nog kan vertegenwoordigen) stond namelijk een foto van enkele schepen aan de kade. Bemeerkabelde reuzen waarover wij nu kennelijk niets meer hadden te zeggen. Algemene verontwaardiging loeide door de familie en – voor zover ik dat kon waarnemen – ook door de rest van Nederland. Die patjakker van een Soekarno weer. Zie je wel dat je hem niet moest vertrouwen!

De verhalen van het Indonesië uit die tijd kwamen van oom Ton, want hij zat daar van 1948 tot 1960 voor de Stoomvaart Maatschappij Nederland. Machtig dicht bij het decembervuur dus. Meteen nadat in Djakarta het hoofdkantoor van de KPM door soldaten was bezet, werd hij gewaarschuwd dat ook de schepen van de SMN niet meer veilig waren. Het passagiersschip Oranje zou later die dag vertrekken, maar met de dreiging van inbeslagname in het vooruitzicht werd besloten een uur eerder af te varen. Sleepbootkapiteins weigerden mee te werken, in de wetenschap dat een dergelijke vorm van sabotage van het Soekarno-beleid slechts één keer in hun positie kon worden gepleegd. Daarna zou die positie een geheel andere zijn.
De kapitein van de Oranje liet dat niet op zich zitten en manoeuvreerde persoonlijk het gevaarte de nauwe haven van Djakarta uit, wat hem een bewonderend applaus van de sleepbootbemanningen opleverde, zo zei oom Ton. Was dat nou echt zo? Want oom Ton maakte mooie verhalen altijd graag nog mooier. Nee, echt eerlijk waar. Hij wreef zich nog verkneukelend de handen als hij aan de soldaten dacht die te laat arriveerden. Hadden ze toch maar mooi geflikt, dat huzarenstukje met de Oranje.

Vlak daarop werd zijn kantoor bezet door militairen die de zaken in de gaten kwamen houden. De eerste commandant was een majoor. “Een goede vent, daar hadden we helemaal geen last van”, herinnerde oom Ton zich. Minder prettig vond hij daarna de komst van een fanatieke communistische kolonel. Oom Ton, die niets tegen mensen, maar wel tegen communisten had, wist zich altijd in netelige situaties te handhaven door hierop te anticiperen. Ook in dit geval had hij een oplossing voorhanden die rustig doorwerken garandeerde. Kwam de kolonel binnen, dan zette oom Ton de airconditioning voluit aan, tot het rode gevaar blauw wegtrok van de kou en elders zijn heil zocht.
Want je moest improviseren in die tijd. Dat vond oom ook en zo lukte het hem om de inmiddels genationaliseerde opslagloodsen van de SMN alsnog te verkopen omdat hij had ontdekt dat er twee ministers over dit soort zaken gingen. “En in Nederland zorgt één minister al voor de grootste verwarring, dus je kunt je indenken hoe het daar was.” Oom Ton hikte met glimmende pretogen zijn schaterlach.

Improviseren is inspelen op de plaatselijke situatie. Bijvoorbeeld toen zijn djongos op een dag opbelde met de mededeling dat het huis van oom Ton was gevorderd door een kolonel. Gebruikmakend van de organisatorische chaos die er toen heerste schakelde hij daarop een van zijn medewerkers in die naar de woning belde en vervolgens op hoge toon eiste de kolonel te spreken.
“Generaal Soedorro hier”, bevroor hij ijzig de telefoonlijn. “Wat doet u in mijn huis?”
“Uw huis? Ik heb deze woning net gevorderd, generaal.”
“Dan heeft u een grote fout gemaakt, want dat heb ik vorige week al gedaan!”
Toen oom Ton later thuiskwam was er geen spoor meer te bekennen van de kolonel.
Zo ging dat toen.

En de familiebanden in Indonesië. Die zijn daar ook zo belangrijk. Ze hoorden bij de adat van het land en die is belangrijk, daar moet je je niet aan onttrekken, zei oom. Je voelde aan dat hij hier zijn voordeel mee had opgedaan, en dat bleek ook zo te zijn.
De medewerker die oom Ton’s huis terugvorderde was een Batak. Bij de Bataks bestaan hogere en lagere families. Deze man behoorde tot de eerste groep en bezat daardoor de positie ‘lagere’ familieleden adviezen te geven die zij geacht werden op te volgen. Toen de SMN-zaken in Indonesië een bloedeloze dood dreigden te sterven ontbood hij een van zijn neven bij zich om een regeling voor te stellen. Neef was een heel hoge ome in de nauwe kring rond Soekarno, maar hij luisterde toch goed naar deze nog hogere oom waardoor diens toekomst èn die van de Stoomvaart Maatschappij Nederland zonnig bleef.

Door oom Ton bleef Indië nog wat langer bij ons bestaan.

Comments are closed.